de zaligsprekingen afsluiting
'Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.'
Hoe klein is soms het gemoed, hoe groot. Hoe klein is soms het hart, hoe groot. Waardoor wordt het bewoond? Wat huist erin? Wat wil de mens in zijn hart? Wie weet dat het een veilige bergplaats is? En een woonplaats? Wat laat iemand in zijn hart wonen? Waarvan vloeit het over? Van schimmen? Een luchtkasteel in het hart? Dromen? Een tocht des harten? Wat trekt door het hart? Wat gaat er in om? Een geest?
Het was Pascal die zei dat de hartstochten evenredig zijn aan de krachten van de geest. Mij dunkt de geest is meer. Hij onderwerpt de hartstochten. De geest is het die de atmosfeer van het hart bepaalt. Die de inhoud ervan schept. De wil tot het verloren penningske was zo sterk dat al het andere ervoor het hart moest verlaten. Wat wil de mens van de zaligsprekingen? Wat wil hij toch? Braaf zijn? Nee. Iets zijn in het oog van andere mensen?
Nee. Wat wil de mens? Zijn hart ontruimen en tot een hoge woning maken. Wil hij dat? Ja, hij wil het. Ondanks het leed, ondanks alles wat recht gezet wordt, ondanks gebrokenheid en verlorenheid, ondanks sterven, hel en verdoemenis. Hij wil het niet uit angst. Hij wil geen angst in zijn hart. Hij wil een gelaat zien en daarvoor zijn hart helder maken aan inhoud, onvertroebeld. Hij wil alles achterlaten om het te zien en terugkeren met die wonderbaarlijke vervulling. Hij wil beleven, zien, erkennen, van aangezicht staan met de bewoners van zijn hart.
In de regel weet een mens helemaal niet dat hij een opruiming houden kan. Dat hij zich bewoonbaar maken kan, zijn hart en zijn lichaam door wat ons getroffen heeft of gewond of aangegrepen dat we al die dingen maar laten zitten of aan laten sudderen tot het gemoed opgekropt is van ellende, narigheid, en afweer.
Bewoond worden door wat we zelf zijn. Zelf. Wat zijn we zelf? Niets. Niets is het zelf, als niets is het zelf, als een open deur is het zelf. Oer-stil is het zelf, een zijn is het zelf, een voortdurend zich vernieuwend zijn. Niet te zeggen wat zijn is. Wel te beleven, maar niet te zeggen. Ik ben. Niet te begrijpen maar wel te vervullen. Ik ben krachtens één die tot mij zegt: Ik ben. Het zijn is niet mijn zin. Het zijn is geen bezit.
Je kunt niet bezitten wat je bent, maar je kunt het onvervreemdbaar zijn. In de openheid, in de onbevangenheid, in de leegte, in de stilte van dat zijn leert een mens zien, schouwen, herkennen als een onbegrijpelijk mysterie. Het mysterie van de mensenzoon. Het mysterie van een alleswegvagende openbaring, het mysterie van God.
Zoals een lamp waarin elektriciteit tot licht wordt. Zoals de kaars die ontstoken wordt en zelf voedsel wordt voor zijn eigen vlam. De hele inhoud van ons hart moet droog en brandbaar worden en tot voedsel worden van wat in ons branden gaat. De levende God is als een voortdurend branden, een voortdurend schoon branden, een reiniging.
Niets onreins kan er zijn in de levende God. Het hart wordt tot een hoog vertrek, zijn vertrek. Als mijn brilleglazen schoon zijn, kan ik pas helder zien. Er zijn mensen die zeggen: wat is het donker, beneveld of befloersd. Maar het komt door hun brilleglazen.
Alles komt neer op wat de mens wil. Waar uw schat is daar is uw hart. Wat en wie is uw schat? Hoe zult u die bewaren en een veilig bestaan verzekeren? Diep in huw hart. Nog dieper maar niet zo dat zijn straling, zijn licht, zijn liefde, zijn kracht, zijn al-vermogen niet naar buiten komen kunnen, zich niet uiten kunnen. Want de levende God krijgt een gelaat in u. Is een bliksemstraal een gelaat? Waarom niet? Waarom zou het licht van zijn gelaat niet zijn als een bliksem, verblinden, indringend, onvergetelijk. Niet alleen onvergetelijk als blijvende herinnering, maar werkelijk als een altijd durende her-innering, een aanwezigheid die als een wonder is in haar werking, een onuitblusbaar licht, een lichtend, een nieuw, een steeds zich vernieuwend zijn, waarvan de kracht zo sterk is dat men, lichamelijk gesproken, er bijna aan sterft.
Kan men sterven aan gelukzaligheid? Of begint men dan pas te leven? Men begint pas te leren leven. Onweerstaanbaar is het aangezicht Gods 'waardoor ik zal kennen gelijk ook ik gekend ben'.
Barend van der Meer
De uitgesproken woorden
Hoe klein is soms het gemoed, hoe groot. Hoe klein is soms het hart, hoe groot. Waardoor wordt het bewoond? Wat huist erin? Wat wil de mens in zijn hart? Wie weet dat het een veilige bergplaats is? En een woonplaats? Wat laat iemand in zijn hart wonen? Waarvan vloeit het over? Van schimmen? Een luchtkasteel in het hart? Dromen? Een tocht des harten? Wat trekt door het hart? Wat gaat er in om? Een geest?
Het was Pascal die zei dat de hartstochten evenredig zijn aan de krachten van de geest. Mij dunkt de geest is meer. Hij onderwerpt de hartstochten. De geest is het die de atmosfeer van het hart bepaalt. Die de inhoud ervan schept. De wil tot het verloren penningske was zo sterk dat al het andere ervoor het hart moest verlaten. Wat wil de mens van de zaligsprekingen? Wat wil hij toch? Braaf zijn? Nee. Iets zijn in het oog van andere mensen?
Nee. Wat wil de mens? Zijn hart ontruimen en tot een hoge woning maken. Wil hij dat? Ja, hij wil het. Ondanks het leed, ondanks alles wat recht gezet wordt, ondanks gebrokenheid en verlorenheid, ondanks sterven, hel en verdoemenis. Hij wil het niet uit angst. Hij wil geen angst in zijn hart. Hij wil een gelaat zien en daarvoor zijn hart helder maken aan inhoud, onvertroebeld. Hij wil alles achterlaten om het te zien en terugkeren met die wonderbaarlijke vervulling. Hij wil beleven, zien, erkennen, van aangezicht staan met de bewoners van zijn hart.
In de regel weet een mens helemaal niet dat hij een opruiming houden kan. Dat hij zich bewoonbaar maken kan, zijn hart en zijn lichaam door wat ons getroffen heeft of gewond of aangegrepen dat we al die dingen maar laten zitten of aan laten sudderen tot het gemoed opgekropt is van ellende, narigheid, en afweer.
Bewoond worden door wat we zelf zijn. Zelf. Wat zijn we zelf? Niets. Niets is het zelf, als niets is het zelf, als een open deur is het zelf. Oer-stil is het zelf, een zijn is het zelf, een voortdurend zich vernieuwend zijn. Niet te zeggen wat zijn is. Wel te beleven, maar niet te zeggen. Ik ben. Niet te begrijpen maar wel te vervullen. Ik ben krachtens één die tot mij zegt: Ik ben. Het zijn is niet mijn zin. Het zijn is geen bezit.
Je kunt niet bezitten wat je bent, maar je kunt het onvervreemdbaar zijn. In de openheid, in de onbevangenheid, in de leegte, in de stilte van dat zijn leert een mens zien, schouwen, herkennen als een onbegrijpelijk mysterie. Het mysterie van de mensenzoon. Het mysterie van een alleswegvagende openbaring, het mysterie van God.
Zoals een lamp waarin elektriciteit tot licht wordt. Zoals de kaars die ontstoken wordt en zelf voedsel wordt voor zijn eigen vlam. De hele inhoud van ons hart moet droog en brandbaar worden en tot voedsel worden van wat in ons branden gaat. De levende God is als een voortdurend branden, een voortdurend schoon branden, een reiniging.
Niets onreins kan er zijn in de levende God. Het hart wordt tot een hoog vertrek, zijn vertrek. Als mijn brilleglazen schoon zijn, kan ik pas helder zien. Er zijn mensen die zeggen: wat is het donker, beneveld of befloersd. Maar het komt door hun brilleglazen.
Alles komt neer op wat de mens wil. Waar uw schat is daar is uw hart. Wat en wie is uw schat? Hoe zult u die bewaren en een veilig bestaan verzekeren? Diep in huw hart. Nog dieper maar niet zo dat zijn straling, zijn licht, zijn liefde, zijn kracht, zijn al-vermogen niet naar buiten komen kunnen, zich niet uiten kunnen. Want de levende God krijgt een gelaat in u. Is een bliksemstraal een gelaat? Waarom niet? Waarom zou het licht van zijn gelaat niet zijn als een bliksem, verblinden, indringend, onvergetelijk. Niet alleen onvergetelijk als blijvende herinnering, maar werkelijk als een altijd durende her-innering, een aanwezigheid die als een wonder is in haar werking, een onuitblusbaar licht, een lichtend, een nieuw, een steeds zich vernieuwend zijn, waarvan de kracht zo sterk is dat men, lichamelijk gesproken, er bijna aan sterft.
Kan men sterven aan gelukzaligheid? Of begint men dan pas te leven? Men begint pas te leren leven. Onweerstaanbaar is het aangezicht Gods 'waardoor ik zal kennen gelijk ook ik gekend ben'.
Barend van der Meer
De uitgesproken woorden
Reacties