over schoonheid
Toen we vertrokken, kwamen ze allemaal naar buiten om ons na te kijken; de zon, laag boven de rivier, ging schuil achter een enorme, eenzame wolk. Die wolk stond in vuur en vlam en deed het wateroppervlak eruitzien als het onvergetelijke gloeien van een brandend bos. De lange rijen kleine huisjes waren van elkaar gescheiden door een tamelijk breed pad, en aan weerskanten van dat pad waren smerige, open goten, waar alles wat er maar aan gruwelijks te bedenken viel welig tierde. Je kon er bleke wormen door het zwarte slik zien kronkelen. er speelden kinderen op dat pad, ze lachten en riepen, volledig verdiept in hun spel; ze hadden geen oog voor de voorbijganger. Aan de kade, langs de rivier, tekenden palmen zich af tegen de vurige hemel. Varkens, geiten en runderen zwierven om de huisjes heen, en zo nu en dan duwden de kinderen een geit of een uitgemergelde koe opzij. Het dorp begon zich op te maken voor de naderende duisternis en ook de kinderen werden rustig, toen ze door hun moed