woorden
Van de overkant van het veld was fluitspel te horen; het spel wilde niet erg vlotten, maar de toon van de fluit was helder en zuiver. De speler zat in de machtige schaduw van een grote boom en in de verte achter hem lagen de bergen. Het was alsof de stilte van de bergen, het gezang en de fluit afwisselend en dan weer samen aan het woord waren of zwegen. Dan fladderde lawaaiig een papegaai voorbij en klonken opnieuw enkele noten van de fluit alsmede de machtige basklank van het rituele gezang. De ochtend was nog jong en de zon rees maar net boven de bomen. Dorpelingen waren onderweg naar de stad en kwamen babbelend en lachend voorbij. De fluit en de zang waren zo indringend, dat enkele voorbijgangers bleven luisteren; ze gingen zitten op het pad, gegrepen door de schoonheid van het gezang en het stralende ochtendlicht, waar het gefluit van een verre trein niet in het minst afbreuk aan kon doen; het leek integendeel veeleer of de zich vermengende geluiden het landschap vu