29-1-62 het jongetje en de boom
Een kleine jongen met een rood broekje en een rood jasje speelde heel alleen onder een grote breed vertakte boom. Er was niemand bij hem in de buurt, hij was alleen, verzonken in zijn eigen wereldje. Hij moet vijf of zes jaar geweest zijn en had een blij, rond gezichtje. Zijn ogen had hij bijna dicht en hij liep eindeloos om de boom heen, in een steeds breder wordende kring, en praatte tegen zichzelf, met nu en dan een gebaartje. Plotseling hield hij halt, keek omhoog naar de boom, kwam met een paar stappen weer dicht bij de brede, ruwe stam en raakte die zachtjes aan, haast alsof hij hem liefkoosde, zette het op een lopen naar zijn huis, hield weer stil, keek nog eens om naar de boom, zwaaide er naar en verdween toen achter een poortje. De boom en de kleine jongen moeten grote vrienden van elkaar geweest zijn. Hij was er helemaal mee vertrouwd, hij was er volkomen gelukkig mee. Die grote boom met zijn donkere, glanzende bladeren en dat rode pakje waren mooi in het ochtendlicht. He...