22-2-62 het jongetje
Het was een arme jongen in een vuil, gescheurd hemd, dat te lang voor hem was. Hij stak rennend de weg over en lette goed op het verkeer. Hij was heel mager, heel donker van huid en had regelmatige, gave gelaatstrekken. Aan de andere kant van de weg gekomen bleef hij even staan en liep toen doelloos voor ons uit.
Hij was zo'n zeven of acht jaar oud, zijn ogen glansden en er was niet veel nodig om hem te laten lachen. Hij liep op blote voeten had een groot hoofd en straalde een intense droefheid uit. Zelf zou hij niet weten wat droefheid was. Alles wat hij wilde was een goede maaltijd, een lange ongestoorde slaap en schone kleren. Er was niemand die tegen hem praatte, de andere jongens op straat moesten ruzie met hem hebben of ze lieten hem aan zijn lot over. Hij was eenzaam, maar wat dat betekende zou hij ook niet weten. Zijn vader en moeder moesten ergens hard aan het werk zijn, waarschijnlijk hielpen ze bij de bouw van die eindeloze flatwoningen, waar ze zelf nooit in zouden wonen.
Plotseling draaide hij zich om en liep zowat tegen ons op. Een ogenblik zag je hem aarzelen van ongerustheid en schrik, hij moest vaak geslagen zijn. Hij stond daar op die smerige weg, compleet verrast, met een glimlach, als aan de grond genageld, gretig en bedroefd. Hij had kleine, vuile, ruwe handen, die graag houvast zochten.
We liepen samen verder, zonder te praten, want Engels kende hij niet, maar woorden waren onnodig. Alles leek vergeten, op die twee na, die daar hand in hand gingen; het verkeer was er niet, de mensen waren er niet, het vuil was er niet, maar aan de horizon was wel, heel kalm, de zee. Hij wilde iets zeggen, en de woorden kwamen in een stroom naar buiten, al wist hij dat ze niet verstaan zouden worden. Hij bleef staan en maakte zijn handen los. We keken naar de zee, naar de palmbomen, naar een aangelijnd hondje en naar de autobus die voorbij denderde.
Krishnamurti
Hij was zo'n zeven of acht jaar oud, zijn ogen glansden en er was niet veel nodig om hem te laten lachen. Hij liep op blote voeten had een groot hoofd en straalde een intense droefheid uit. Zelf zou hij niet weten wat droefheid was. Alles wat hij wilde was een goede maaltijd, een lange ongestoorde slaap en schone kleren. Er was niemand die tegen hem praatte, de andere jongens op straat moesten ruzie met hem hebben of ze lieten hem aan zijn lot over. Hij was eenzaam, maar wat dat betekende zou hij ook niet weten. Zijn vader en moeder moesten ergens hard aan het werk zijn, waarschijnlijk hielpen ze bij de bouw van die eindeloze flatwoningen, waar ze zelf nooit in zouden wonen.
Plotseling draaide hij zich om en liep zowat tegen ons op. Een ogenblik zag je hem aarzelen van ongerustheid en schrik, hij moest vaak geslagen zijn. Hij stond daar op die smerige weg, compleet verrast, met een glimlach, als aan de grond genageld, gretig en bedroefd. Hij had kleine, vuile, ruwe handen, die graag houvast zochten.
We liepen samen verder, zonder te praten, want Engels kende hij niet, maar woorden waren onnodig. Alles leek vergeten, op die twee na, die daar hand in hand gingen; het verkeer was er niet, de mensen waren er niet, het vuil was er niet, maar aan de horizon was wel, heel kalm, de zee. Hij wilde iets zeggen, en de woorden kwamen in een stroom naar buiten, al wist hij dat ze niet verstaan zouden worden. Hij bleef staan en maakte zijn handen los. We keken naar de zee, naar de palmbomen, naar een aangelijnd hondje en naar de autobus die voorbij denderde.
Krishnamurti
Reacties