twee vrouwen



Het begon warm te worden, tegen de middag zou het zeker heel heet zijn. Al jarenlang was er te weinig regen gevallen. De aarde was uitgedroogd en gebarsten, de weinige bomen waren met bruin stof bedekt en zelfs ochtenddauw ontbrak. Genadeloos scheen de zon dag na dag, maand in maand uit en het onzekere regenseizoen was nog veraf.
Er kwamen een paar geiten de heuvel op onder de hoede van een jonge jongen. Hij was verwonderd hier iemand tegen te komen, maar gllimlachte niet en liep met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht achter de geiten aan. Het was een verlaten oord en er hing de stilte van komende grote hitte.

Twee vrouwen kwamen het pad afgelopen met brandhout op het hoofd. De ene was al oud, de andere heel jong; de last die ze droegen leek vrij zwaar te zijn. Op het hoofd, beschermd door een rol opgevouwen stof, droegen ze beiden een lange bos met een groene twijg samengebonden droge takken, die ze met een hand in evenwicht hielden. Vrij en licht bewogen hun lichamen, terwijl ze met een soepele heupbeweging als op een drafje de berg afkwamen.
Ze liepen blootsvoets, hoewel het pad oneffen was. Hun voeten schenen zelf hun weg te vinden, want omlaag kijken deden ze nooit; ze hielden hun hoofd kaarsrecht en hun bloeddoorlopen ogen staarden recht vooruit. Van magerte waren hun ribben zichtbaar en het haar van de oudere vrouw was ongewassen en kleefde aaneen. Het haar van het meisje moest onlangs gewassen en geolied zijn, want hier en daar was nog een schone, glanzende haarlok te zien; maar ook zij was uitgeput en maakte een afgematte indruk. Het kon niet lang geleden zijn dat ze nog met andere kinderen gespeeld en gezongen had, maar dat alles was nu voorbij. Nu bestond haar leven uit het sprokkelen van hout op deze heuvels en dat zou het tot haar dood toe blijven, af en toe onderbroken door de geboorte van ee kind.

Samen daalden we dat pad af. Het stadje was enige kilometers verder en daar zouden zij hun vracht voor een schijntje verkopen, alleen maar om morgen opnieuw te beginnen. Met lange tussenpozen praatten ze wat met elkaar. Plotseling zei de jongste tegen haar moeder dat ze honger had en de moeder antwoordde dat ze met honger geboren waren, met honger leefden en met honger zouden sterven - dat dat nu eenmaal hun lot was. Het was de constatering van een feit, in haar stem lag geen verwijt, geen woede, geen hoop. We bleven dalen langs het stenige pad.


Krishnamurti

Reacties

Populaire posts van deze blog

NIETS ZIJN

KARMA NEMESIS

BEET VAN BEWUSTZIJN