oorspronkelijke menselijkheid afsluiting
De vormen die uit het innerlijk verrijzen naarmate de 'kracht en de heerlijkheid en het koninkrijk' sterker in ons werkzaam zijn, worden in de loop der tijden als onvergankelijk aangeduid. Zij zijn getuigenissen van de eeuwige werkelijkheid die een niet te stuiten drang doet ontstaan naar openbaarheid. Indien een mens zich innerlijk daartoe voorbereid en naar eigen wil en keuze in zijn ziel geneigd is die verlossing en grote verandering te zoeken, krijgt hij ongetwijfeld deel aan die wonderbaarlijke ontvouwing. Daarin ligt de ondervinding van al het gevormde en geschapene.
Hij beleeft daarin zijn vorming op een voortdurende zichzelf scheppende wijze, een groeiproces dat zich langs eindeloos vele treden uitstrekt. Dit proces ontdekt hij als zijn eigenlijke levensgang. Alles behoort erbij. Hij wordt op deze aanvankelijk moeizame tocht voortdurend bijgestaan op een wijze die nooit opdringerig of niet-gewild is. Het gebeurt eenvoudig. Ook de langere of kortere onderbrekingen van leegte en stilte behoren er toe.
Deze innerlijke helpende krachten der ziel doen in hem zelf de schepping en beweging ontstaan waarin de schepper in zijn machtige werking wordt ervaren als het zich vormende in al het geschapene. Het tijdelijke leven, de opbouw en afbraak der verschijnselen wordt dan gezien als een onophoudelijke wereld van gevolgen die ondergeschikt is aan het blijvende en ononderbroken leven dat zich in die tijdelijke verschijningen verbergt. Het ware kenmerk van het echte leven is aldus het blijvende in het vergankelijke leven.
Zo is het dus voor het mensenkind te beleven dat alle ellende, welke ook, van ondergeschikt belang wordt zodra het bewustzijn geopend is voor het opperste meesterschap der al-voorzienigheid. Dit kan voor ieder mens in zichzelf gebeuren zodra hij het werkelijk wil en kiest. Het willen is hier geen affect meer maar een zelfkracht als een uitgemaakte zaak. Dan zal zich zijn werkende geloof voortdurend vernieuwen en versterken, waarin tegelijk de ervaring begrepen is van het één-zijn, waarin het beginsel van het alomvattende is gelegen.
Zo maakt de godheid de innerlijke ruimte der ziel tot zijn woning en wordt de tijd een voortdurend geschieden in openbaarheid. Wat wil de mens toch dat bij hem zijn intrek neemt? Er zijn velen die hun woning afstaan aan 'beesten en woude-ezelen'.
Het is niet moeilijk zich voor te stellen indien we tot oorspronkelijke menselijkheid gaan komen, hoe we door het innerlijk licht waaraan we deel krijgen in en met elkander gaan leven. Hoe het er in onze wereld ook uitziet en welk een misleidende indrukken en sensaties we ook ontvangen, waardoor menig vertrouwen in zichzelf steeds weer wordt geschokt en ondermijnd, toch is er die innerlijke gemeenschap van geestverwanten die niet uiterlijk georganiseerd hoeven te zijn maar waardoor en waarin wij elkander leven en aan elkander deel hebben en op die wijze het zout der aarde vormen.
Dit geeft aan het leven der mensheid een onvernietigbare waarde. Want naarmate we vorderingen op die weg maken zullen onze persoonlijke belangen al meer en meer ondergeschikt worden aan die universele waarden die uit de goddelijke bron vloeien waaruit de mensheid wordt gespijzigd en voorzien.
Daardoor is te begrijpen dat het koninkrijk nabij gekomen is, dat het er alreeds is, meer dan ooit eerder, en het door innerlijke ogen herkend gaat worden. Dit is geen hoop of belofte voor de toekomst maar een mens kan nu reeds deel krijgen aan dat lichtrijk omdat zijn eigen goedgezinde wil hem daarheen leidt.
Deze brief eindig ik met onvergetelijke versregeld van een dichter die het lachen der ziel bezong, Hafis.
Ik ben maar een arm lampje,
schemerend in duistere nacht;
Gij zijt de lichte morgenpracht
opstralend in azuren hemel.
Gij, straal slechts, schitter!
Ofschoon voor uw aangezicht
het oog van het arme lampje breekt,
ik beef echter niet en vrees niet;
Gij alleen licht!
En ik verga zo gaarne in uw gloed.
Barend van der Meer
De uitgesproken woorden
Hij beleeft daarin zijn vorming op een voortdurende zichzelf scheppende wijze, een groeiproces dat zich langs eindeloos vele treden uitstrekt. Dit proces ontdekt hij als zijn eigenlijke levensgang. Alles behoort erbij. Hij wordt op deze aanvankelijk moeizame tocht voortdurend bijgestaan op een wijze die nooit opdringerig of niet-gewild is. Het gebeurt eenvoudig. Ook de langere of kortere onderbrekingen van leegte en stilte behoren er toe.
Deze innerlijke helpende krachten der ziel doen in hem zelf de schepping en beweging ontstaan waarin de schepper in zijn machtige werking wordt ervaren als het zich vormende in al het geschapene. Het tijdelijke leven, de opbouw en afbraak der verschijnselen wordt dan gezien als een onophoudelijke wereld van gevolgen die ondergeschikt is aan het blijvende en ononderbroken leven dat zich in die tijdelijke verschijningen verbergt. Het ware kenmerk van het echte leven is aldus het blijvende in het vergankelijke leven.
Zo is het dus voor het mensenkind te beleven dat alle ellende, welke ook, van ondergeschikt belang wordt zodra het bewustzijn geopend is voor het opperste meesterschap der al-voorzienigheid. Dit kan voor ieder mens in zichzelf gebeuren zodra hij het werkelijk wil en kiest. Het willen is hier geen affect meer maar een zelfkracht als een uitgemaakte zaak. Dan zal zich zijn werkende geloof voortdurend vernieuwen en versterken, waarin tegelijk de ervaring begrepen is van het één-zijn, waarin het beginsel van het alomvattende is gelegen.
Zo maakt de godheid de innerlijke ruimte der ziel tot zijn woning en wordt de tijd een voortdurend geschieden in openbaarheid. Wat wil de mens toch dat bij hem zijn intrek neemt? Er zijn velen die hun woning afstaan aan 'beesten en woude-ezelen'.
Het is niet moeilijk zich voor te stellen indien we tot oorspronkelijke menselijkheid gaan komen, hoe we door het innerlijk licht waaraan we deel krijgen in en met elkander gaan leven. Hoe het er in onze wereld ook uitziet en welk een misleidende indrukken en sensaties we ook ontvangen, waardoor menig vertrouwen in zichzelf steeds weer wordt geschokt en ondermijnd, toch is er die innerlijke gemeenschap van geestverwanten die niet uiterlijk georganiseerd hoeven te zijn maar waardoor en waarin wij elkander leven en aan elkander deel hebben en op die wijze het zout der aarde vormen.
Dit geeft aan het leven der mensheid een onvernietigbare waarde. Want naarmate we vorderingen op die weg maken zullen onze persoonlijke belangen al meer en meer ondergeschikt worden aan die universele waarden die uit de goddelijke bron vloeien waaruit de mensheid wordt gespijzigd en voorzien.
Daardoor is te begrijpen dat het koninkrijk nabij gekomen is, dat het er alreeds is, meer dan ooit eerder, en het door innerlijke ogen herkend gaat worden. Dit is geen hoop of belofte voor de toekomst maar een mens kan nu reeds deel krijgen aan dat lichtrijk omdat zijn eigen goedgezinde wil hem daarheen leidt.
Deze brief eindig ik met onvergetelijke versregeld van een dichter die het lachen der ziel bezong, Hafis.
Ik ben maar een arm lampje,
schemerend in duistere nacht;
Gij zijt de lichte morgenpracht
opstralend in azuren hemel.
Gij, straal slechts, schitter!
Ofschoon voor uw aangezicht
het oog van het arme lampje breekt,
ik beef echter niet en vrees niet;
Gij alleen licht!
En ik verga zo gaarne in uw gloed.
Barend van der Meer
De uitgesproken woorden
Reacties