de dood



Het dorp lag hoog tegen de oever op en daar was meestal van alles aan de gang: daar werd gezongen en gedanst, of er was een andere lawaaiige gebeurtenis; maar deze avond waren de dorpelingen ongewoon stil, ook al zaten ze allemaal hier of daar buiten hun huisjes; het was of ze in gedachten verzonken waren. Een groepje van hen daalde net de steile oever af; op een bamboe draagbaar droegen ze een dode, in een witte doek gehuld. Ze kwamen langs en ik voegde me bij hen. Ze gingen tot aan de rand van de rivier en zetten de draagbaar zo neer dat hij bijna het water raakte. Ze hadden aanmaakhout en zware houtblokken bij zich, bouwden daar een brandstapel van, legden het lichaam erop, besprenkelden het met water uit de rivier en dekten het daarop met nog meer hout en hooi af. Een heel jonge man stak de brandstapel aan.

We waren met twintig man ongeveer en verzamelden ons in een kring om de brandstapel. Vrouwen waren er niet bij en de mannen zaten, gehuld in hun witte doek, in volledig stilzwijgen op hun hurken. De hitte van het vuur werd nu zo hevig dat we iets terug moesten wijken. Een half verkoold zwart been stak uit het vuur omhoog en werd met een stok teruggeduwd, maar het bleef niet omlaag en er werd een zwaar blok op gegooid.
De helgele vlammen werden, met de sterren, weerspiegeld door het donkere water. Het zachte briesje was met zonsondergang gaan liggen. Buiten het knappen van het vuur was alles doodstil. De dood was onder ons en brandde. Te midden van al die roerloos zittende mensden en de levende vlammen hing een sfeer van oneindige ruimte, van onmeetbare afstand, van alomvattend alleen-zijn. Niet iets afzonderlijks, dat gescheiden, los van het leven stond. Het was een begin, iets dat altijd en altijd weer begint.

Maar nu was de schedel geknapt en de dorpelingen begonnen een voor een de plek te verlaten. De allerlaatste moet wel een familielid geweest zijn; hij vouwde de handen, bracht een groet en liep langzaam de oever omhoog. Van het vuur was maar heel weinig over; de omhoogschietende vlammen waren gedoofd, wat overbleef was alleen gloeiende as. De enkele botten die niet hadden willen branden, zouden morgenochtend in de rivier geworpen worden.
De dood was zo onmetelijk groot, zo onmiddelijk en zo dichtbij! Bij het opbranden van dat lichaam stierf je ook zelf. Het alleen-zijn was volledig en toch was het geen gescheidenheid, het was alleen-zijn maar geen afzondering. Afzondering leeft in de geest, niet in de dood.


Krishnamurti

Reacties

Populaire posts van deze blog

de golf en de oceaan

NIETS ZIJN

KARMA NEMESIS