het Oog

Zij zeiden tot Hem: Zeg ons, wie Gij zijt, opdat wij in u mogen geloven. Hij zeide tot hen: Gij onderkent het aangezicht van de hemel en de aarde en hem die voor u staat, hebt gij niet gekend, en dit ogenblik weet gij niet te onderkennen.

O Heer, zeg mij wie ge zijt en ik zal u nergens meer mee lastig vallen. Maak dat we u herkennen en onderscheiden kunnen en onderkennen die hemelzang die er van u uitgaat, uw verlosser en uw dichterschap.
Het moet de discipelen vertwijfeld gemaakt hebben als Hij hun aanzag en verzuchtte: Ge onderkent het aangezicht van hemel en aarde, maar dit ogenblik waarin Ik voor u sta, ziet ge niet. Ge ziet het ogenblik niet en daardoor Mij niet? Want Hij is in het ogenblik.

Hemel en aarde gaan voorbij. De mensengeslachten, zwaar beladen met leed en overdekt met wonden, komen op en verdwijnen als machtige golven op de oceaan des levens. Waarom gaan al die miljoenen aan het ogenblik voorbij? Waarom herkennen ze niet het oog van het ogenblik? Zijn de mensen bang dat hun hart zal ophouden te kloppen?
Zijn ze zo bang voor de dood dat zij hem in het ogenblik denken te ontvluchten door maar spoedig tot het volgende over te gaan? Blijf toch stil staan bij het ogenblik! Het is er altijd, altijd is het oog er dat u aanziet en dat u niet te vrezen hebt. Och, lieve discipelen, waarom vreest u het oog des Heren? Er is geen verwijt in, geen vertwijfeling, geen angst, geen afkeuring.

Er is mensenleed in het oog, het behoort immers aan een mens, maar er is veel meer. Het ziet u aan uit een ondoorgrondelijkheid, uit een wonder van licht en stralend leven en het doorbreekt elke smart en elke miskenning. Het sprekend oog, het lichtend en stralend oog, het onbedekte, dat u aan blijft zien, terwijl de tijd voortspoedt. Zwijgend ziet het u aan, stil ziet het u aan, alomhelzend en omvattend ziet het u aan, met diepe innigheid en oneindige vertroosting ziet het u aan, het alzeggend oog, en hemel en aarde gaan voorbij en die onderkent ge, en alle verschijning gaat voorbij en die huldigt ge, en het oog, het al-ziende en nooit oordelende, het al-begrijpende en lichtbrengende, daarover hangt ge de sluier van uw angst en uw twijfel en als ge dat gedaan hebt, roept ge: Wie zijt gij dan en hoe is uw naam, wij kennen u niet. Zeg maar een woord, een letter, een begrip, desnoods een zucht, maar zeg het. Want dan hebben mijn oren u gehoord en mijn ogen hebben uw lippen zien bewegen en dan kunnen we eindelijk geloven. En hij antwoordde: ge onderkent het ogenblik niet waarin ik voor u sta. Ontroering. Betekent het, dat we van alle beroering worden bevrijd?

Moeten we, zoals de dichter zegt, tot de dood ontroerd worden, totdat het leven aanbreekt? Moet Gij mij, Heer, in het ogenblik aangrijpen, altijd, altijd, zodat ik niet ontkomen kan aan het leven dat gij brengt en waardoor ik mij zelf weer vind. Want zichzelf weervinden, dat is zich zelf kennen. En Hem kennen is zichzelf in zijn afkomst, in onze oorsprong ontmoeten, in een innerlijke bevestiging die niet uit te spreken is, zonder dat de mens er iets mee gaat doen.
Wij willen toch altijd weer met de dingen en de woorden iets doen. En weglopen bij onszelf, weglopen bij het ogenblik, dat ons aanziet tussen gisteren en morgen. Het zonne-ogenblik. Het waarlijk zich schenkend ogenblik. Alle andere ogenblikken trachten ons het leven te benemen en gaan er met ons vandoor. Niet echter het ene, het blijvende, het ogenblik met het levenbrengende en lichtstralend oog, het werkelijke onvergetelijke dat het antwoord in zich draagt op: Wie zijt Gij? Zo zwijgt de mond in alle talen. En alle talen vertolken sprakeloos: IK BEN HET.


Barend van der Meer

De uitgesproken woorden:

http://www.megaupload.com/?d=ECHZ16DS

Reacties

Populaire posts van deze blog

HET PAD

eigenwilligheid en de Wil

MYSTIEKE WEDERGEBOORTE